Dom, arm en bang voor de dood: met dit stereotiepe beeld van de katholieke middeleeuwer maakt de Utrechtse historica Llewellyn Bogaers korte metten. Zij schetst een samenleving van gelovigen die goed voor elkaar zorgden, uitbundig konden feestvieren en de leer van de kerk vaak naast zich neerlegden.
Dat kan niet waar zijn, dacht historica Llewellyn Bogaers steeds, als zij door Utrecht liep en aan de middeleeuwse geschiedenis van de stad dacht. Het leek haar onwaarschijnlijk dat middeleeuwers altijd maar bang waren voor de dood en dan ook nog in de klem zaten van de katholieke kerk die zelf alleen uit was op geld en macht. Want zo ongeveer was het beeld dat historici als Huizinga en H.P.H. Jansen schetsten. Arme, domme middeleeuwers. Eindelijk pas een beetje tot leven gekomen met de Reformatie, toen aflaten afgeschaft werden en ze weer zelf mochten denken.
Dat deze schets haar onwaarschijnlijk leek, lag niet aan haar gebrek aan voorstellingsvermogen. Cijfers wijzen erop dat in de stad Utrecht in 1580 maar een paar procent van de inwoners is overgegaan tot de Reformatie. Als het katholieke juk zo zwaar was geweest, waarom waren dat er dan niet meer? Waarom bleven mensen hangen bij een kerk die hun geen levensvreugde bood?
Bogaers dook de Utrechtse archieven in. Anders dan de beroemde historicus Huizinga, die het na een half uur al gezien had, bleef ze daar twintig jaar onderzoek doen. Haar conclusie luidt dat middeleeuwse katholieken net zo waren als katholieken van nu: ze legden de leer van de kerk vaak naast zich, maar ontleenden wel inspiratie aan hun geloof. Bovendien ontvingen ze troost en steun van elkaar en was er een hecht buurtleven.
Bogaers, in haar Utrechtse woning vol boeken en bloemen: „Het bestaande beeld dat wij hebben van middeleeuwse gelovigen is teveel bepaald door een humanistische en protestantse blik en door het functioneren van de katholieke kerk in de negentiende en twintigste eeuw. Het kwam humanisten en protestanten goed uit om de katholieke cultuur van voor de Reformatie af te schilderen als corrupt, onoprecht, een lege huls met alleen nog uiterlijk vertoon.” Dat uiterlijke vertoon was er wel, beaamt Bogaers, maar daarachter zat een samenleving van gelovigen met een authentieke spiritualiteit. In haar promotieonderzoek naar katholiek Utrecht van 1300 tot 1600 concentreert ze zich op de onderlinge zorg.
Ze koppelt dit aan het begrip van zieleheil. Zorgden Utrechtse katholieken voor elkaar met de bedoeling zelf een goede plaats in de hemel te verdienen? Volgens de gangbare opvatting was dat zo. Kijk maar, zeggen geschiedschrijvers die in het kielzog van Huizinga meevaren: met aflaten kon je zieleheil kopen en ook door goede werken, zoals schenkingen aan een kerk. Katholieken van voor de Reformatie zouden berekenend zijn en geld geven om er zelf na hun dood beter van te worden. De kerk zelf was een geldwolf. Die vroeg overal geld voor zonder enige harde garantie te kunnen geven over een plaats in de hemel.
Tegen deze beeldvorming heeft Llewellyn Bogaers bezwaar. Zij maakt onderscheid tussen het natuurlijke of evangelische begrip van zieleheil en het kerkrechtelijk gebruik van de term. Op basis van oorkonden en cijferreeksen laat zij zien dat zowel de geïnstitutionaliseerde als informele armenzorg in laatmiddeleeuws Utrecht veel groter was dan algemeen gedacht wordt en dat deze zorg uit betrokkenheid voortkwam.
„Primair lag de zorg bij de buurt. Volgens een natuurlijke opvatting van zieleheil zorgden buurtgenoten voor elkaar. Dat had niets te maken met het kopen of zeker stellen van zieleheil. Volgens de traditie bleven geld en goederen binnen de familie. Er gingen geen legaten naar de kerk. Pas vanaf de dertiende eeuw werd het mogelijk, schenkingen aan de kerk te doen. Erflaters stichtten altaren, betaalden voor missen en schonken de kerk liturgische objecten. Zo kon een familie zichzelf profileren in het gemeenschapshuis bij uitstek, de kerk. Vooral een eigen altaar en graf waren in trek.
Tot in de veertiende eeuw werd alleen de absolute top van de samenleving in de kerk begraven. Iedereen lag broederlijk en veelal anoniem op het kerkhof. Door schenkingen aan de kerk, altijd omwille van het zieleheil, konden mensen een eigen graf in de kerk krijgen. Het argument van het zieleheil was een voorwaarde. Het getuigde van de juiste gezindheid. Wij zouden dat nu ’vrome correctheid’ noemen, want uiteraard hoeft het argument niet de innerlijke overtuiging te weerspiegelen.”
Hoe zit het dan met al die documenten waarin gesproken wordt over vagevuur, over straffen en strenge voorschriften? „Dan gaat het vaak om juridische bronnen of moralistische tractaten. Die officiële documenten zeggen weinig over het persoonlijke geloofsleven. Die benadering is teveel gedacht vanuit de opvatting dat de leer belangrijk is voor de persoonlijke vroomheid. Maar dat is zelden het geval, ook nu niet. Het begrip vagevuur komt in Utrechtse bronnen nauwelijks voor.”
Dat is waar sommige historici de fout zijn ingegaan, door de officiële voorschriften te rechtstreeks te verbinden met de geloofspraktijk. Bogaers: „De kerk had helemaal niet zoveel invloed. Over het kerkbezoek is niet veel bekend. We weten alleen met zekerheid dat de meeste mensen met Pasen en Kerstmis in de kerk zaten.” Van een broederschap, een standenorganisatie, zeg maar een middeleeuwse Rotary, woonde slechts een derde trouw de broederschapsmissen bij, zag Bogaers in het archief.
„Eigenlijk verschillen de middeleeuwers niet veel van ons.
Ze leefden vanuit het besef dat ze alleen tijdens hun leven iets konden doen. Ze deden dat vanuit een natuurlijk gevoel voor naastenliefde en zieleheil.” In de archieven vond ze vele voorbeelden van schenkingen aan goede doelen zonder dat daarvan iets bij de kerk terecht kwam. „In 1307 bepaalden de stichters van een fonds dat het geld alleen aan de armen ten goede mocht komen, die moesten op alle zon- en feestdagen geld krijgen. Er mocht geen geld besteed worden aan een kapel. Bewijs maar eens dat men dit deed om een plaats in de hemel te krijgen.”
Verzoening was een belangrijk begrip in de Middeleeuwen, niet alleen in de vorm van vroomheid, maar ook heel concreet. Buren zegenden een stervende buurtgenoot: dit gebaar hield vergeving in en bezegelde de wederzijdse verbondenheid.”
Zelf groeide Bogaers (1953) op als katholiek kind in het Noord-Hollandse Laren, de enige plaats boven de rivieren waar jaarlijks een grote processie werd gehouden. Als meisje liep ze mee. Toen ze enkele jaren geleden weer eens ging kijken, viel haar op wat de processie betekent voor eenieder die eraan meedoet. Samen kletsen, samen doen, familieleden herdenken, gemeenschap delen. Dat aspect miste ze in de historische beschrijvingen: de vreugde en verbondenheid die het geloof aan mensen schenkt.
Toen Utrecht welvarender werd, veranderde er wel iets. Net als nu vonden rijke burgers het prettig om hun voornaamheid te etaleren. Halverwege de veertiende eeuw werd de kerk hun podium. Maar dat was eerder een kwestie van ijdelheid dan van berekenende vroomheid, denkt Bogaers. „Hier zie je het individualisme opkomen, de elite wil zich onderscheiden. Dat gaat steeds verder. Hoe rijker de samenleving werd, hoe minder de elite met het gewone volk te maken wilde hebben. Zo wilde Erasmus niet meelopen met een processie. Hij vond het poppenkast, zei hij. Met dit soort argumenten begonnen mensen zich los te maken van collectieve tradities.”
Armenzorg krijgt in de zestiende eeuw minder prioriteit. „Sommige fondsen gebruikten de gelden ten eigen bate en gingen ermee speculeren. Het standsbewustzijn werd steeds explicieter.” Daarom gelooft Bogaers ook niet dat middeleeuwers zo erg leefden in de schaduw van de dood als Huizinga wil doen geloven. „Ik kijk hier in Utrecht rond. Er was zoveel denk- en doekracht. In 1122 is de Oudegracht gegraven. Toen stonden er al negen kerken en enkele kloosters en paleizen en had Utrecht vier internationale jaarmarkten. Er was hier zoveel activiteit. Dat is niet te combineren met een angstige samenleving.” En dan de feesten. „Die waren talrijk. Vooral in de donkere tijd, in de winter.
Uitbundige feesten, vrijersfeesten. De term memento mori – gedenk te sterven – is vaak uitgelegd als een voortdurend doodsbesef. Maar het is juist een uiting van een mentaliteit om hier en nu goed te leven. Ook daarin verschilden middeleeuwers niet van ons zoals we nu zijn.”
Dat is wel de les die Llewellyn Bogaers trekt uit haar onderzoek, waarop ze aan de VU is gepromoveerd. „Uiterlijke manifestaties van vroomheid zeggen weinig over de geleefde religiositeit, of over de ziel. Als je alleen naar de buitenkant kijkt, zoals veel historici gedaan hebben, mis je de binnenkant, de innerlijke religiositeit. Het past buitenstaanders niet om te oordelen over de persoonlijke betekenis van religie. Daar past terughoudendheid, ook politiek gezien.”
Llewellyn Bogaers: Aards, betrokken en zelfbewust. De verwevenheid van cultuur en religie in katholiek Utrecht, 1300-1600. Deel 1, tekst, literatuur, €49,95. Deel 2, bijlagen en noten €19,95. ISBN 9789090226910.